Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen vennoten strijdig met art. 10 en 11 van de Grondwet

Grondwettelijk Hof 1 februari 2024

In een arrest van 1 februari 2024 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het verschil in de verjaring van rechtsvorderingen ten aanzien van vennoten en ten aanzien van bestuurders de grondwettelijke gelijkheidgelijkheidstoets schendt.

Achtergrond

Krachtens art. 198, §1 eerste streepje W.Venn. (thans art. 2:143, §1, tweede streepje WVV) verjaren alle rechtsvorderingen tegen vennoten door verloop van vijf jaren, te rekenen van de bekendmaking hetzij van hun uittreding[1] hetzij van de akte van ontbinding van de vennootschap, of te rekenen van het verstrijken van de overeengekomen duur. Concreet kan daarbij bijvoorbeeld worden gedacht aan aan een vordering tot volstorting van de inbreng of een vordering tot betaling van vennootschapsschulden in de vennootschappen met onvolkomen rechtspersoonlijkheid.[2]

Krachtens het vierde streepje van diezelfde bepaling (thans art. 2:143, §1, vierde streepje WVV), verjaren alle rechtsvorderingen tegen zaakvoerders, bestuurders, (leden van de directieraad, leden van de raad van toezicht,) commissarissen, vereffenaars, wegens verrichtingen in verband met hun taak, ook na verloop van vijf jaren, maar te rekenen van die verrichtingen of, indien ze met opzet verborgen zijn gehouden, te rekenen van de ontdekking. Hierbij is het voornaamste voorbeeld de vordering inzake bestuursaansprakelijkheid.

Waar de rechtsvorderingen ten aanzien van vennoten onderworpen is aan een absolute verjaringstermijn, geldt voor de rechtsvorderingen ten aanzien van bestuurders een absolute verjaringstermijn met een belangrijke correctie in geval de verrichting met opzet werd verborgen gehouden (in welk geval er sprake is van een relatieve verjaringstermijn).[3] In dat geval begint de verjaringstermijn te lopen zodra de verrichtingen niet meer verborgen zijn gehouden en de benadeelde in de mogelijkheid verkeert deze te kennen.[4]

De vraag of dit onderscheid art. 10 en 11 GW schendt, rees in een geschil dat volgde uit de verkoop door een vennootschap van een onroerend goed in 2012, waarna de opbrengst zonder enige vermelding of verantwoording in de boeken van de vennootschap werd overgeschreven naar de rekening van de twee vennoten. Wanneer na de ontbinding van de vennootschap in 2014 de vereffenaar vervolgens in januari 2020 een vordering instelde tegen de twee vennoten tot terugbetaling van de vennootschapsgelden, stuitte hij op de onontvankelijkheid van de vordering wegens verjaring. 

De bijzondere verjaringstermijnen ingegeven door de belangen van het handelsverkeer

Net als de beperkte aansprakelijkheid van aandeelhouders[5] en de cap op bestuursaansprakelijkheid[6] perkt de bijzondere vijfjarige verjaringstermijn de aansprakelijkheid in: niet zozeer naar voorwerp, maar in de tijd. Daar zijn goede redenen voor, samengevat: rechtszekerheid voor vennoten en bestuurders.

De vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen ten aanzien van vennoten heeft als doel te lange onzekerheid voor de vennoten te vermijden, die voortvloeide uit de gemeenrechtelijke verjaringstermijn.[7] De wetgever wilde daarnaast voorkomen dat, door een te lange onzekerheid na het beëindigen van de hoedanigheid van vennoot, potentiële kapitaalverschaffers minder geneigd zouden zijn om te investeren in nieuwe vennootschappen.

Ook bij de vijfjarige verjaringstermijn van art. 198, §1 vierde streepje was het de bedoeling van de wetgever de in die bepaling bedoelde personen niet te lang in onzekerheid te laten omtrent hun eventuele aansprakelijkheid voor fouten begaan in de uitoefening van hun opdracht.[8] De wetgever vreesde dat anders slechts weinig personen bereid zouden worden gevonden verantwoordelijke taken op zich te nemen. Tevens meende hij dat van degenen die een aansprakelijkheidsvordering zouden willen instellen, redelijkerwijze mag worden gevraagd dat ze dat doen op een tijdstip dat niet te ver verwijderd ligt van het ogenblik waarop de schadeveroorzakende handelingen werden gesteld, zodanig dat de aangesproken personen zich die handelingen nog kunnen herinneren en zich daarop kunnen verdedigen.

Daarmee is echter nog niet gezegd waarom in een afwijkend startpunt voor de verjaringstermijn werd voorzien bij opzettelijk verborgen gehouden verrichtingen. Dergelijke correcties zijn doorgaans ingegeven uit billijkheidsoverwegingen, die tot een mildering van de rechtszekerheid nopen:[9] wanneer de bestuurders alles in het werk stellen om de verrichting verbogen te houden, is het onbillijk indien de benadeelde daardoor zijn vordering ziet verjaren vermits hij door toedoen van de bestuurders in de onmogelijkheid verkeerde om sneller op te treden.[10]  

Hoewel de verschillende rol van vennoten en bestuurders een verschillend startpunt van de verjaringstermijn rechtvaardigt…

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de verschillende rol en aansprakelijkheid van vennoten en bestuurders de verschillende aanvangstermijn van de verjaring kunnen verantwoorden (B.10.1):

De verschillen tussen de vennoten en de in artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen bedoelde personen, wat zowel hun rol in de vennootschap als hun aansprakelijkheid betreft, kunnen verantwoorden dat de vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen de eersten begint te lopen vanaf het verlies van hun hoedanigheid, terwijl de vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen de laatsten, wegens verrichtingen in verband met hun taak, begint te lopen vanaf die verrichtingen.”

…dient er ook een uitzondering bij opzet te worden voorzien bij de verjaringstermijn ten aanzien van vennoten

Het Hof vervolgt echter dat het niet redelijk verantwoord is dat enkel voor de vordering in art. 198, §1 vierde streepje WVV voorzien is in een uitzondering ingeval de schadeverwekkende verrichting met opzet werd verborgen gehouden. (B.10.2):

Het is evenwel niet redelijk verantwoord dat enkel voor de rechtsvorderingen tegen de in artikel 198, § 1, vierde streepje, van het Wetboek van vennootschappen bedoelde personen is voorzien in een uitzondering op het absolute karakter van de verjaringstermijn ingeval de schadeverwekkende verrichtingen met opzet verborgen zijn gehouden, terwijl er voor rechtsvorderingen tegen vennoten niet is voorzien in een uitzondering op het absolute karakter van de verjaringstermijn ingeval de verjaring tot stand is gekomen door het opzettelijk verbergen van verrichtingen door een of meerdere vennoten.

Het Hof besluit dat, indien de schuldeiser na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van vijf jaar alsnog kennis zou krijgen van dergelijke verrichtingen, in een mogelijkheid dient te worden voorzien om zijn vordering alsnog te doen gelden. Aangezien art. 198, §1 eerste streepje, W.Venn. niet in die mogelijkheid voorziet, is het verschil in behandeling tussen vennoten en bestuurders niet bestaanbaar met art. 10 en 11 van de Grondwet.

Evaluatie en relevantie onder WVV  

De lezing van het Grondwettelijk Hof heeft tot gevolg dat ook na vijf jaar na het verlies van hun hoedanigheid vennoten nog aansprakelijkheid riskeren wanneer de verrichting in kwestie met opzet verborgen werd gehouden.

Het arrest behoudt onder het WVV zijn relevantie. De verjaringstermijnen voorheen vervat in art. 198, §1 eerste en vierde streepje W.Venn. vindt men vandaag immers terug in respectievelijk art. 2:143, §1, tweede streepje en vierde streepje WVV. De wetgever verduidelijkte daarbij in art. 2:143, §1, vierde streepje WVV dat ook dagelijks bestuurders, vaste vertegenwoordigers en feitelijke bestuurders hieronder vallen en verduidelijkte onder het eerste streepje dat ook rechtsvorderingen tegen oprichters verjaren na vijf jaar te rekenen vanaf de oprichting.[11]     

De wetgever introduceerde ook een nieuwe vorm van aandeelhoudersaansprakelijkheid in de BV, NV en CV na sluiting van de vereffening voor schulden van de ontbonden vennootschap die niet uiterlijk bij de sluiting van de vereffening werden betaald (art. 2:104, §§2-3 WVV). Daardoor zullen vermoedelijk na sluiting van de vereffening meer rechtsvordering ten aanzien van aandeelhouders worden ingesteld dan voorheen onder het W.Venn. Welnu, ook deze vordering verjaart krachtens art. 2:143, §1 tweede streepje WVV na verloop van vijf jaren weze het dan vanaf de sluiting van de bekendmaking van de vereffening (“voor de vorderingen als bedoeld in artikel 2:104, §§ 2 en 3, van de bekendmaking van de sluiting van de vereffening”). Daarbij kan de vraag rijzen of ook hier een afwijkend aanvangsmoment van de verjaringstermijn is aangewezen indien de verrichting met opzet verborgen werd gehouden. De redenering van het Grondwettelijk Hof indachtig, lijkt die vraag positief te moeten worden beantwoord. Die lezing zou deze nieuwe waarborg voor schuldeisers bij vereffening aanzienlijk uitbreiden, weliswaar ten koste van rechtszekerheid in hoofde van de aandeelhouders.

Jasper Van Eetvelde
Advocaat Quinz
plaatsvervangend docent KU Leuven


[1] Hoewel dit vooral de de overdracht van aandelen viseerde (P. WAUWERMANS, Manuel pratique des sociétés anonymes, Brussel, Bruylant, 1933, 631) vallen hier logischerwijs ook andere vormen van verlies van hoedanigheid van vennoot onder zoals de uittreding lastens het vennootschapsvermogen.  

[2] K. GEENS, M. WYCKAERT, mmv C. CLOTTENS, S. DE DIER en F. PARREIN, De Vennootschap, Algemeen Deel, Kluwer, 2011, 616-617.

[3] Zie voor het verschil tussen absolute en relatieve verjaringstermijnen: O. ROODHOOFT, Correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaring in het Belgische privaatrecht, Brugge, die Keure / la Charte, 2020, 14.

[4] Cass. 12 september 2013, TRV 2014, 50.

[5] In vennootschappen met volkomen rechtspersoonlijkheid.

[6] Art. 2:57 WVV.

[7] GwH 1 februari 2024, nr. 17/2024, nr. B.8.

[8] GwH 1 februari 2024, nr. 17/2024, nr. B.8 ; Zie ook: P. WAUWERMANS, Manuel pratique des sociétés anonymes, Brussel, Bruylant, 1933, 636, nr. 1058.

[9] O. ROODHOOFT, Correctiemechanismen op absolute bevrijdende verjaring in het Belgische privaatrecht, Brugge, die Keure / la Charte, 2020, 19.

[10] P. WAUWERMANS, Manuel pratique des sociétés anonymes, Brussel, Bruylant, 1933, 636, nr. 1058.

[11] MvT WVV, 54, 3119/001, p. 106.

Leave a comment